
Jurisprudentie
AA4715
Datum uitspraak1999-06-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 98/9417 WRB
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 98/9417 WRB
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak
AWB 98/9417 WRB
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
A., wonende te B., eiseres, gemachtigde mr. J.J.M. Boot, advocaat te Steenbergen,
en
de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch, verweerder, gemachtigde mr. A. Vet.
I. PROCESVERLOOP
Op 11 maart 1998 heeft eiseres bij het aan verweerder verbonden bureau rechtsbijstandvoorziening een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) aangevraagd terzake het verlenen van rechtsbijstand in een bestuursrechtelijke procedure.
Bij besluit van 1 juli 1998 heeft het bureau besloten de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te laten op grond van de overweging dat de gemachtigde van eiseres heeft nagelaten de onvolledige aanvraag binnen de gestelde termijn aan te vullen.
Tegen dat besluit is namens eiseres administratief beroep ingesteld bij verweerder op grond van artikel 45, lid 1, van de Wrb.
Bij besluit van 28 oktober 1998 heeft verweerder dat administratief beroep ongegrond verklaard.
Namens eiseres is tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank en gevorderd het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat alsnog dient te worden overgegaan tot afgifte van de gevraagde toevoeging.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is vervolgens behandeld ter zitting van 10 juni 1999, waar eiseres niet is verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
In dit geding is de vraag aan de orde of het besluit van verweerder tot ongegrondverklaring van het administratief beroep tegen het buiten behandeling laten van de toevoegingsaanvraag van eiseres in rechte stand kan houden.
Blijkens de gedingstukken ligt aan deze ongegrondverklaring het standpunt ten grondslag dat de bij gelegenheid van de aanvraag verstrekte gegevens onvoldoende waren voor beoordeling van de aanvraag en dat door de gemachtigde van eiseres is nagelaten de aanvraag binnen de voor aanvulling van de gegevens gestelde termijn aan te vullen.
Namens eiseres is daartegen aangevoerd dat in andere gevallen langere termijnen werden gegund om ontbrekende gegevens aan te vullen en dat om deze reden het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Voorts is namens eiseres gesteld dat de ontbrekende gegevens wel in administratief beroep zijn overgelegd zodat verweerder in ieder geval op dat moment tot een inhoudelijke beslissing op de toevoegingsaanvraag had moeten komen.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 4:5 van de Awb is bepaald dat indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige toevoegingsaanvraag onvolledig was omdat eisers gemachtigde had nagelaten een recente, nog geldige verklaring omtrent inkomen en vermogen met afschriften van inkomensspecificaties bij de aanvraag te voegen. Ook staat vast dat eisers gemachtigde heeft nagelaten deze bescheiden binnen de door het bureau gestelde termijn alsnog over te leggen. Aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van artikel 4:5 van de Awb was derhalve voldaan zodat het bureau in beginsel de bevoegdheid had om dat artikel toe te passen.
Ten aanzien van de wijze waarop het bureau van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt oordeelt de rechtbank als volgt.
Het bureau is er in de loop van 1997 toe overgegaan onvolledige aanvragen met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te stellen. De rechtbank moet dienaangaande vaststellen dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) bij uitspraak van 9 april 1999 (H01.98.1269, nog niet gepubliceerd) heeft geoordeeld dat het bureau op te gebrekkige wijze bekendheid heeft gegeven aan haar gewijzigde gedragslijn om ten aanzien van onvolledige aanvragen toepassing te gaan geven aan artikel 4:5 van de Awb. In verband met deze uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak lijkt het aangewezen dat verweerder de paragrafen 2.26.1 en 5.28.3 van zijn Handboek Toevoegen aanpast c.q. aanvult.
Deze paragrafen lijken thans te suggereren dat bij onvolledige aanvragen slechts afwijzing van de aanvraag plaatsvindt en dat in administratief beroep alsnog inwilliging van de toevoegingsaanvraag zal plaatsvinden indien de gevraagde gegevens dan alsnog worden overgelegd. Bovendien moet de rechtbank vaststellen dat het bureau kennelijk ten tijde van de totstandkoming van het onderhavige besluit van het bureau d.d. 1 juli 1998 nog steeds niet in staat was op uniforme en consequente wijze toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb. Terwijl in sommige gevallen meerdere keren uitstel werd verleend alvorens tot toepassing van artikel 4:5 van de Awb werd overgegaan, is namens verweerder ter zitting gesteld dat thans het beleid is dat slechts één keer de gelegenheid wordt gegeven om ontbrekende gegevens aan te vullen. Ook heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting moeten erkennen dat soms wél gedreigd wordt met de toepassing van artikel 4:5 van de Awb alvorens het wordt toegepast, terwijl in andere gevallen toepassing van dat artikel plaatsvindt zonder dat de betrokkene tevoren met zoveel woorden op die mogelijkheid is gewezen. Deze laatste omstandigheid klemt temeer nu verweerders huidige Handboek Toevoegen lijkt te suggereren dat geen toepassing zal worden gegeven aan artikel 4:5 van de Awb.
Aan verweerder kan worden toegegeven dat de gemachtigde van eiseres inmiddels reeds herhaaldelijk met toepassing van artikel 4:5 van de Awb is geconfronteerd en dat hij dus rekening diende te houden met de mogelijkheid dat het bureau toepassing zou geven aan dit artikel. Voorts kan aan verweerder worden toegegeven dat de uiteindelijk door de gemachtigde van eiseres pas in de fase van administratief beroep overgelegde Verklaring omtrent inkomen en vermogen gelet op de datum daarvan nog ruimschoots binnen de door het bureau gestelde termijn had kunnen worden overgelegd. Deze omstandigheden laten echter onverlet dat het bureau ten tijde van de onderhavige buiten-behandelingstelling nog geen consistent beleid voerde ten aanzien van artikel 4:5 van de Awb terwijl voorts verweerders Handboek Toevoegen de indruk wekte dat toepassing van artikel 4:5 van de Awb niet zou plaatsvinden.
De rechtbank meent hier gelet op voormelde uitspraak van de ABRS de conclusie aan te moeten verbinden dat eiseres niet de dupe mag worden van het feit dat het bureau in dit geval ten aanzien van haar gemachtigde toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5 van de Awb. Dat artikel geeft aan verweerder in beginsel wel een zekere ruimte om aanvragen buiten behandeling te stellen, maar verweerder dient die beleidsruimte dan wel op consistente wijze in te vullen.
De rechtbank heeft ter zitting overigens van de gemachtigde van verweerder begrepen dat aanpassing van het Handboek Toevoegen ten aanzien van de mogelijkheid van toepassing van artikel 4:5 van de Awb op korte termijn zal worden gerealiseerd. Tot die aanpassing is gerealiseerd lijkt het aangewezen dat het bureau onvolledige toevoegingsaanvragen niet buiten behandeling stelt, maar afwijst met toepassing van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb.
De rechtbank zal het onderhavige beroep van eiseres op grond van het voorgaande gegrond verklaren en het besluit van verweerder van 28 oktober 1998, waarbij het administratief beroep tegen de buiten-behandelingstelling van de aanvraag ongegrond is verklaard, vernietigen. Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en dusdoende alsnog het administratief beroep van eiseres gegrond te verklaren en ook het primaire besluit van het bureau van 1 juli 1998 te vernietigen. Ook zal de rechtbank verweerder opdragen te bewerkstelligen dat het bureau een nieuw besluit neemt op de toevoegingsaanvraag van eiseres, met inachtneming van hetgeen in de onderhavige uitspraak is overwogen.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht te begroten op ¦ 532,50 (één punt voor het beroepschrift en een half punt voor de repliek, maal wegingsfactor ½, aangezien de rechtbank de zaak als licht aanmerkt).
Voorts zal de rechtbank verweerder gelasten aan eiseres het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 28 oktober 1998; verklaart het administratief beroep alsnog gegrond en vernietigt ook het primaire besluit van 1 juli 1998;
draagt verweerder op te bewerkstelligen dat het bureau rechtsbijstandvoorziening alsnog een beslissing neemt op de toevoegingsaanvraag van eiseres, met inachtneming van hetgeen in de onderhavige uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres, begroot op ¦ 532,50;
gelast verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
Aldus gewezen door mr. I.B.N. Keizer als rechter, in tegenwoordigheid van E.H.J.M.T. van der Steen als griffier en uitgesproken in het openbaar d.d. 22 juni 1999
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de dagtekening van deze brief een brief (beroepschrift) en een kopie van bijgaande uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschrift verzonden: JvdS